Ce site utilise des cookies afin que nous puissions vous fournir la meilleure expérience utilisateur possible. Les informations sur les cookies sont stockées dans votre navigateur et remplissent des fonctions telles que vous reconnaître lorsque vous revenez sur notre site Web et aider notre équipe à comprendre les sections du site que vous trouvez les plus intéressantes et utiles.
* Naar een federale federatie. Links in vlaanderen en het communautaire debat
Het is met plezier dat ik inga op deze uitnodiging tot discussie en dialoog, die onmiskenbaar ingegeven is door een behoefte om bruggen te bouwen. Aangezien het in dit klein bestek niet mogelijk is om op alle opgeworpen hypotheses en pistes met een minimum aan diepgang in te gaan, zal ik mij vooral concentreren op deze die betrekking hebben op de thema’s die het meest aansluiten bij mijn expertise : federalisme en staatshervorming. Maar alvorens te reageren op enkele van de daarover voorgestelde hypotheses en pistes, wil ik toch graag enkele nuances plaatsen bij de vaststellingen en premissen over ‘links in Vlaanderen’.
Enkele nuances bij de premissen
Is de lage score van links bij de federale verkiezingen van 2007 — en als we de peilingen mogen geloven, de nog lagere score die te verwachten valt bij de regionale verkiezingen van 2009 — louter een indicatie van een verrechtsing van de Vlaamse samenleving ? In dat geval is die verrechtsing sterk toegenomen op vier jaar tijd. In 2003 was de sp.a immers nog de grote winnaar van de federale verkiezingen, en nipt de tweede Vlaamse partij na de VLD. ‘Steve is God’, kopte De Morgen, verwijzend naar de toenmalige populaire socialistische voorzitter. Weliswaar verdween Agalev toen uit het federale parlement — groen en rood zijn in Vlaanderen altijd voor een deel communicerende vaten — maar samen haalden de twee partijen een pak meer stemmen dan vier jaar later. In tijden van ontzuiling, zwevende kiezers en partijen met minder expliciete inhoudelijke profielen, valt winst of verlies niet louter toe te schrijven aan structurele ideologische evoluties binnen het electoraat. De toenemende onvoorspelbaarheid van electorale schommelingen neemt uiteraard niet weg dat ecologisten en socialisten in Vlaanderen structureel op een vrij laag peil lijken te zitten, zeker wanneer men vergelijkt met de situatie in Franstalig België. Maar als men de Belgische situatie in een Europees perspectief situeert, moet men vaststellen dat eerder Franstalig België de uitzondering is, aangezien linkse partijen in veel landen in het defensief zitten. Men zou zich dus evenzeer over de uitzonderlijke Franstalig-Belgische context kunnen verbazen en die proberen verklaren.
Een volgende vraag is echter of je ‘links’ in Vlaanderen wel mag beperken tot Groen ! en sp.a. Zo blijft de Christelijke arbeidersbeweging, via CD&V, een relevante positie innemen in het Vlaamse politieke landschap. Het ACW zal misschien minder dan andere stromingen binnen CD&V met de regelmaat van een klok de media halen met scherpe uitspraken, maar heeft daarom niet minder invloed. Kan ook het CD&V‑programma daarom sociaal genoemd worden ? De vraag verdient een genuanceerd antwoord. Het is na de stembusslag van 2007 volledig verdronken in het communautaire moeras, maar CD&V schoof in de campagne voor de federale verkiezingen alleszins ook een duidelijke sociale agenda naar voren. Terwijl tijdens de laatste, cruciale weken voor de verkiezingen, het communautaire dossier in de CD&V‑campagne op de achtergrond werd gehouden, beloofde Yves Leterme naar aanleiding van Rerum Novarum, het feest van de Christelijke arbeidersbeweging, een ‘rechtvaardigheidsagenda’ van 2 miljard euro per jaar tegen 2011 : welvaartsvaste uitkeringen, optrekken van de laagste lonen en herwaardering van het leefloon. Tegelijk verklaarde Leterme zich bewust te zijn van ‘de ongerustheid’ over het communautaire programma : ‘Maar laat mij zeer duidelijk zijn : elke hervorming moet worden afgewogen aan haar concreet nut voor alle mensen, waar ze ook in ons land wonen.’
De vraag welke politieke actoren precies onder ‘links’ vallen, hangt ook samen met de vraag hoe men ‘links’ precies definieert. Baseert men zich daarvoor enkel op de socio-economische standpunten, of bijvoorbeeld ook op de ethische standpunten ? Kijkt men naar deze laatste, klopt de stelling dat ‘Wallonië’ veel linkser is dan ‘Vlaanderen’ niet, maar geldt eerder het omgekeerde. Op het vlak van homorechten, abortus, euthanasie, … is Open VLD een uitgesproken progressieve partij, veel explicieter dan de MR. En hoewel CD&V in deze dossiers een conservatiever standpunt hanteert dan Open VLD, sp.a en Groen!, is dit doorgaans een progressiever standpunt dan dat van CDH. Zo stemden 17 CD&V‑Kamerleden in 2003 voor de openstelling van het huwelijk, 3 onthielden zich. Bij CDH stemde niemand voor. Nu moet hier wel aan toegevoegd worden dat de expliciet conservatieve standpunten in de Vlaamse context wel door het Vlaams Belang worden vertegenwoordigd, maar dit is uiteraard geen traditionele beleidspartij.
De ‘communautaire hypothese’
Alvorens in te gaan op de vijf voorgelegde institutionele pistes, wil ik even reageren op één van de hypotheses voor de zwakke positie van ‘links’, die ook een communautaire dimensie heeft. Het is ook één van de hypotheses waar ik het meeste twijfels bij heb.
Dat het Vlaamse socialisme het slachtoffer zou zijn van een te expliciete gehechtheid aan de federale solidariteit lijkt me namelijk niet meteen de meest plausibele stelling. Uit wetenschappelijk post-electoraal onderzoek blijkt telkens weer dat communautaire thema’s en staatshervorming voor de Vlaamse kiezer zeer weinig stembepalend zijn. Men kan misschien opwerpen dat kwantitatief onderzoek zijn grenzen heeft om stemmotieven te onderzoeken, maar alvast uit het meest degelijke onderzoek waar we over beschikken voor de verkiezingen van 2007, het post-electorale onderzoek van het ISPO (KUL), blijkt dat het thema ook dan maar in zeer beperkte mate stembepalend is geweest (voor 5,4 % van de Vlaamse kiezers was ‘staatshervorming’ het belangrijkste onderwerp, voor 13,3 % één van de drie belangrijkste onderwerpen om de stem voor een partij te bepalen). Ook de verkiezingscampagne in Vlaanderen was — in tegenstelling tot de interpretatie die er achteraf (in Vlaanderen en nog meer in Franstalig België) van werd gemaakt niet gedomineerd door communautaire thema’s. Kijken we dan specifiek naar de sp.a, dan blijkt dit volgens het post-electorale onderzoek van 2007 de partij te zijn met het grootste aantal kiezers dat terugwil naar een unitair België (15,5 %) en het laagste aantal kiezers dat een splitsing van het land voorstaat (3,6 %). Evenzeer zou men dus de vraag kunnen stellen of de sp.a niet te weinig nadruk legt op de federale solidariteit.
Wat ons brengt bij de andere, deels tegengestelde hypothese, dat ook de toegenomen onduidelijkheid van de communautaire positie in het algemeen en die over nationale solidariteit in het bijzonder een rol kan spelen. Onduidelijkheid op communautair vlak werd alleszins gecreëerd door de alliantie met het progressieve Vlaams-nationalisme van Spirit, die — evenzeer als het kartel tussen CD&V en N‑VA — een electorale zet was. En hoewel de interpersoonlijke solidariteit door sp.a — en ook door Open VLD en het merendeel van CD&V — niet in vraag gesteld wordt, is er op een bepaald moment inderdaad ook op dat vlak wat mist gecreëerd, met name in de discussies rond werkloosheidsuitkeringen en arbeidsmarktbeleid. Eerder dan te zijn ingegeven door een poging om electoraal te scoren door een communautair scherpere positie in te nemen — zoals in de hypothese wordt gesuggereerd — lijkt dit mij echter het gevolg te zijn van ideologische evoluties die in een andere hypothese naar voren worden geschoven, namelijk het omarmen van concepten als de actieve welvaartstaat, waarvoor men — terecht of onterecht — de socialistische partij aan de andere kant van de taalgrens als een rem aanvoelt. Het debat over de regionalisering van het arbeidsmarktbeleid raakt immers sterk aan het socio-economisch debat en vooral aan dat over de activering van niet-werkenden. Dat draait eigenlijk vooral rond de definitie van ‘arbeidsmarktbeleid’ (want dit is niet zomaar een objectief duidelijk af te lijnen bevoegdheid): wanneer men onderdelen van het arbeidsrecht en uitkeringsstelsels gaat definiëren als onderdelen van ‘het arbeidsmarktbeleid’ en men ze daarom wil regionaliseren, dan herdefinieert men de facto sociale rechten als tewerkstellingsinstrumenten. Dit kadert in een ruimer, internationaal debat over welfare versus workfare, een debat dat zich in België vermengt met de bevoegdheidsdiscussie omdat het federale niveau bevoegd is voor de sociale bescherming en het regionale niveau al in grote mate voor het arbeidsmarktbeleid. Haalt men bijvoorbeeld de bevoegdheid om interim-arbeid toe te laten als selectie-instrument uit het arbeidsrecht om de gewesten hierover te laten beslissen, is dat een voorbeeld van deze evolutie waarbij elementen van het arbeidsrecht worden ingezet in arbeidsmarktstrategieën. Een verregaander voorbeeld is het regionaliseren van de bevoegdheid om de duur van de werkloosheidsuitkering te bepalen, waardoor men opnieuw een sociaal recht gaat inzetten als een activeringsinstrument. De sp.a is tegen dit laatste voorstel gekant, maar het is niettemin de ideologische evolutie die aan de basis van dergelijke voorstellen ligt, die de partij bepaalde standpunten rond staatshervorming heeft doen innemen.
Vormt communautaire vaagheid al een verklaring voor de slechte electorale scores van de sp.a, dan is het wellicht als onderdeel van een ruimer gebrek aan duidelijk inhoudelijk profiel, met name op socio-economisch vlak en op een terrein als arbeid. Een gebrek aan profiel dat te maken heeft met de moeilijkheid om de klassieke achterban te behouden en tegelijk nieuwe electoraten aan te boren.
Naar een federale federatie
Wat de vijf aangereikte institutionele denkpistes betreft, die kan ik in grote mate onderschrijven. Zeker de geest ervan, maar vaak ook de concrete invulling. Ze zijn bovendien een verademing in het Franstalige ‘staatshervormingsdebat’ (als het die naam al verdient) want het is mijn overtuiging dat een echte federalistische visie niet veel sterker leeft onder de Franstalige dan onder de Vlaamse politieke klasse. De sterke en naar mijn gevoel overdreven focus op het ‘nationalistische Vlaanderen’ lijkt soms een alibi om zichzelf terug te plooien op het louter Waalse of Franstalige belang. De meer federalistisch geïnspireerde voorstellen van de laatste jaren kwamen niet altijd in de eerste plaats van Franstalige partijen.
1. Ik denk dat een positieve invulling en definitie van de federatie zeker geen overbodige luxe is. België is nu in grote mate een federatie zonder federalisme. Institutioneel evolueerde België sinds 1970 van een unitaire staat naar een federatie, maar dit was eerder het (onvoorziene) gevolg van opeenvolgend conflict-management en partijpolitieke afwegingen, dan van een werkelijk federaal project. De ingenieuze institutionele loodgieterij à la Belge is daar een veruitwendiging van. Het federalisme, in de zin van de ideologisch-filosofische onderbouw van die instellingen, ontbreekt grotendeels. De federatie wordt niet geschraagd door een echt federaal discours en project : het geloof in en het uitdragen van de intrinsieke waarde van federale principes als de combinatie van eenheid en diversiteit.
Of een officiële geloofsbelijdenis in de federale constructie door de deelgebieden, zoals hier voorgesteld, het beste middel is om te komen tot een dergelijke ‘federale’ definitie van de federatie, is een andere vraag. Ook vandaag belijden een aantal Franstalige partijen officieel en expliciet een federaal discours, waar soms eerder regionale en/of partijbelangen achter te vermoeden zijn. Een officiële verklaring van federale loyauteit is hoogstens de kers op de taart, maar stelt niets voor als dit niet onderbouwd is door structurele maatregelen, die bovendien uit zichzelf ook een symbolische betekenis kunnen hebben. Beslist men bijvoorbeeld om sommige bevoegdheden — hoe minimaal ook — te herfederaliseren, is dit ook een signaal dat het federale niveau niet enkel de plaats is waar men de bevoegdheden parkeert die voor welke reden dan ook (nog) niet te splisten vallen, maar een niveau met een intrinsieke potentiële toevoegde waarde. Het is ook een veruitwendiging van het principe dat een staatshervorming niet per definitie hoeft gelijk te staan aan een verdere uitkleding van de federale staat, maar ook kan ingegeven zijn door rationele en taboeloze overwegingen over een geschikte bevoegdheidsverdeling (al is een volstrekt objectiveerbare staatshervorming uiteraard ook een illusie, vanwege de andere ideologische debatten die zich ermee vermengen, zoals hierboven werd geïllustreerd met het arbeidsmarktbeleid). In het beruchte ‘eerste pakket’ van de staatshervorming (goedgekeurd in februari 2008 maar nog steeds niet gestemd) — dat verder in grote mate beantwoordt aan een aantal klassieke kwalen van de Belgische loodgietersakkoorden — zijn overigens enkele zeer bescheiden aanzetten tot een herwaardering van het federale niveau terug te vinden : het substitutierecht van de federale overheid wanneer een deelentiteit niet aan bepaalde internationale verplichtingen voldoet en de oprichting van een federale investeringsdesk voor buitenlandse investeerders via een samenwerkingsakkoord.
Een andere concrete piste met een nog veel grotere symboolwaarde kan erin bestaan om de federale overheid de bevoegdheid en financiële middelen te geven om bepaalde initiatieven te ondersteunen die de federale cohesie en de verstandhouding tussen de gemeenschappen ten goede komen zoals taalgrensoverschrijdende initiatieven op het vlak van cultuur, media en onderwijs.
2. In de tweede denkpiste worden twee verschillende eigenschappen van het Belgische federale systeem aangehaald : het tweeledige karakter en het gebrek aan responsabilisering. Hoewel er ongetwijfeld een verband is tussen deze twee kenmerken, zijn ze niet onafscheidelijk : men kan zich zowel een vierledig, niet verantwoordelijk federalisme inbeelden als een tweeledig federalisme dat wel responsabiliseert.
Het louter baseren van de Belgische constructie op een territoriale, gewestelijke basis en dus niet langer ook op een taalkundige gemeenschapsbasis lijkt me een zinnig uitgangspunt, vooral wanneer men rekening houdt met de Brusselse context. De bipolaire communautaire segmentatie die destijds vanuit het nationale niveau op het Brussels gewest werd toegepast sluit niet (meer) aan bij de sociologische realiteit op het terrein. Het electorale apartheidssysteem in Brussel, dat het indienen van meertalige lijsten onmogelijk maakt en zo taaloverschrijdende politieke allianties bemoeilijkt, is niet langer verdedigbaar, voor zoverre het dat ooit was. Het kwam er destijds onder meer na de negatieve ervaringen van Vlaamse kandidaten met de verkiezing in 1971 van ‘faux flamands’ op FDF-lijsten bij de verkiezingen van de Brusselse agglomeratieraad. Er zijn echter andere mechanismen denkbaar om een correcte gegarandeerde vertegenwoordiging van de taalgroepen mogelijk te maken zonder daarbij meertalige lijsten uit te sluiten.
Of men onderwijs en cultuur in het Brussels gewest op korte termijn integraal op louter gewestelijke basis kan organiseren is een andere vraag. Een bijkomende gewestelijke bevoegdheid op die terreinen lijkt echter alvast een eerste noodzakelijke stap, die eventueel later tot een verdere integratie kan leiden. Wat toerisme, jeugd en sport betreft, lijkt een overheveling op korte termijn naar de gewesten mij echter wel bijzonder wenselijk.
Deze ‘Brusselse emancipatie’-visie krijgt alvast ook bij Vlaamse politici en opiniemakers steeds meer voet aan de grond, zeker in Brussel zelf, maar deels ook daarbuiten. Een onmiskenbare Brusselse dynamiek heeft dan ook gaandeweg vorm gekregen, zeker ook aan Vlaamse kant.
Ook de analyse over de nood aan responsabilisering van de deelgebieden — welke het dan ook mogen zijn — kan ik volmondig delen. En het is ook hier weer positief dat deze analyse door ‘La revue nouvelle’ gemaakt wordt, want traditioneel hoort men ze eerder aan Vlaamse kant. Nochtans maakt het principe van responsabilisering deel uit van een waarachtig federalisme. Het huidige gebrek daaraan in België is een veruitwendiging van een instrumenteel federalisme : de deelgebieden (of beter de op taalbasis georganiseerde politieke partijen) bekijken het federale niveau vooral vanuit wat het hen oplevert. Dat geldt voor veel Vlaamse politici, maar evenzeer voor Franstalige politici.
Responsabilisering is vooral nodig in de verdeling van financiële middelen tussen de verschillende overheden in dit land (ik ben het er wel mee eens dat dit niet kan toegepast worden op het systeem van interpersoonlijke solidariteit). In een herziening van de bijzondere financieringswet zouden dan ook een aantal responsabiliserende mechanismen moeten geïntegreerd worden, zoals het baseren van de financiering van de gewesten op een groot deel van de inkomsten uit de personenbelasting, geïnd in dat gewest. Al zijn nu ook al ingrepen mogelijk zonder aan die financieringswet te raken. Zo kan men de deelgebieden een groter deel van de pensioenlasten van hun ambtenaren laten financieren. Dat geeft de federale overheid de benodigde financiële ademruimte, maar werkt ook responsabiliserend : nu kunnen gewesten en gemeenschappen immers eenzijdig beslissen om bijvoorbeeld meer ambtenaren aan te nemen, of hun loon op te trekken en de financiële repercussies daarvan doorschuiven naar de federale overheid, die de pensioenen betaalt. Een ander voorbeeld van gebrek aan responsabilisering, is dat de gewesten volledig autonoom de toegang tot bepaalde hertewerkstellingsstatuten kunnen bepalen. Zo zijn de voorbije jaren veel andere statuten, waarvoor patronale RSZ-bijdragen moeten betaald worden, omgezet naar het GESCO-statuut, waarvoor een RSZ-vrijstelling geldt. Beslissingen van de deelgebieden hebben hier gevolgen voor de federale sociale zekerheidskas.
3. Het instellen van federerende instrumenten is één van de cruciale bouwstenen om een democratisch en efficiënt federaal systeem mogelijk te maken. Als lid van de paviagroep blijf ik ervan overtuigd dat een federale kieskring hiertoe een uitstekend middel zou zijn. En ook hier valt een positieve evolutie in de geesten waar te nemen, een evolutie die ik in de 8 jaar dat ik dit voorstel met regelmaat bepleit, aan den lijve kon ondervinden. Waar een verwijzing naar de federale kieskring mij tot enkele jaren geleden nog het etiket opleverde van de wereldvreemde academicus in de ivoren toren, zag ik het voorstel de voorbije twee jaar een centrale plaats verwerven in het communautaire debat : talrijke opiniemakers spraken zich ervoor uit en vier politieke partijen verdedigen het, waaronder die van de voormalige eerste minister Verhofstadt. Aan de keerzijde moet wel vastgesteld worden dat de politieke standpunten over dit voorstel grotendeels ingegeven zijn door strategisch-electorale overwegingen. Zo zijn socialisten en christen-democraten zijn er aan beide kanten van de taalgrens nog steeds tegen (al zijn er ook belangrijke stemmen binnen die partijen die er wel voor pleiten), omdat ze ervan uitgaan dat dit electoraal in hun nadeel zou kunnen spelen.
4. Een evenwichtig federaal systeem vereist ook erkenning en respect voor de verschillende talen en culturen. Het onbegrip dat sommige Franstaligen ten toon spreiden voor het territorialiteitsprincipe ergert me soms. Omdat dit in de jaren 1920, toen een volledig tweetalig België nog een optie was, met name door Waalse vertegenwoordigers werd verdedigd omdat ze Wallonië eentalig Frans wilden houden. En omdat sommigen erin slagen om schouder aan schouder te staan met de Franstaligen in Québec in hun strijd voor taalterritorialiteit in de Canadese context en tegelijk de Vlaamse taaleisen als discriminerend, separatistisch of zelfs racistisch bestempelen. Een minimum aan intellectuele eerlijkheid leidt nochtans snel tot het inzicht dat de Québecois bij wijze van spreken Vlamingen zijn die Frans praten.
Tegelijk moet ook toegegeven worden dat er met name de laatste twee jaar een aantal excessen zijn geweest in de verdediging van het Nederlandstalige karakter van het Vlaams gewest (en met name van de Vlaamse Rand rond Brussel), die ofwel mee door de Vlaamse regering zijn goedgekeurd, ofwel niet duidelijk zijn veroordeeld. Men hoeft het niet eens te zijn met de taalbereidheidsvereiste die is opgenomen in de Vlaamse Wooncode, maar deze maatregel valt wel te beargumenteren, omdat hij niemand per definitie uitsluit (iedereen kan taallessen volgen). Een taalkennisvereiste, zoals opgenomen in Vilvoorde en Zaventem voor de toekenning van bepaalde sociale woningen of bouwgronden is dat wel en zou dus krachtiger door de Vlaamse regering moeten veroordeeld worden. Ook het grond-en pandendecreet, dat in 67 gemeenten de bouwgrond in woonuitbreidingsgebied voorbehoudt aan wie een band met de regio kan aantonen, sluit bepaalde mensen bij voorbaat uit.
5. Tot slot de rol van het hoofdstedelijk gewest.
Hoewel ik het niet oneens ben met de analyse dat het Brussels gewest ondergefinancierd is, denk ik dat dit niet geheel los kan gezien worden van een aantal institutionele hervormingen op Brussels niveau die kunnen leiden tot meer efficiëntie en kostenbesparing. Ik denk dan met name aan het integreren van de zes politiezones en de overheveling van een reeks bevoegdheden van de 19 gemeenten naar het gewest (alvast concurrerende bevoegdheden zouden hier zoveel mogelijk moeten vermeden worden). Telkens wanneer een Vlaamse politicus voorstellen in deze richting lanceert, doen Franstalige politici — niet zelden burgemeesters of schepenen van één van deze gemeenten — dit meteen af als een flamingante aanval op de Franstaligen (omdat Vlamingen op gemeentelijk niveau veel minder sterk vertegenwoordigd zijn dan op gewestniveau). Dat vermijdt om op de grond van de moeilijk te weerleggen bestuurlijke argumenten te moeten ingaan. Debat dood en begraven. Dergelijk intentieproces kan misschien gevoerd worden tegen sommige Vlaamse politici, maar het is intellectueel oneerlijk wanneer het gericht is tegen pakweg Pascal Smet, Guy Vanhengel, Sven Gatz of Steven Vanackere.
Een andere vorm van bestuurlijke vernieuwing waar het Brussels gewest dringend nood aan heeft, is een manier om het te verbinden met zijn socio-economische hinterland (het Brusselse ‘stadsgewest’ zou volgens studies tot 62 gemeenten beslaan). Om deze discussie op een serene manier te kunnen voeren, moet deze echter los gezien worden van die over de louter administratieve (taalkundige) uitbreiding.
Het stimuleren van tweetaligheid ligt rechtstreeks in lijn met mijn analyse hierboven over de noodzaak aan een sterkere Brusselse gewestdynamiek. Het verder stimuleren van ‘onderdompelingsonderwijs’ en andere vormen van tweetalig onderwijs, evenals het ondersteunen en aanmoedigen van taaloverschrijdende cultuurprojecten is daar een belangrijk onderdeel van. Dit soort projecten wordt nu reeds ontwikkeld door actoren op het terrein, niet enkel zonder de ondersteuning van aangepaste institutionele en financieringsstructuren die dergelijke projecten aanmoedigen, maar eerder ondanks het bestaan van structuren die ontmoedigend werken.
Deze Brusselse thematiek is overigens verbonden met de initiële vaststelling uit dit artikel over het gebrek aan federalisme in de Belgische federatie. Want het is niet uitgesloten dat de ontwikkeling van een echte tweetalige ruimte in Brussel op termijn ook tot inspiratie kan dienen voor België in zijn geheel.
Dave Sinardet is politicoloog aan de Universiteit Antwerpen, deeltijds professor aan de VUB en gastprofessor aan de Facultés Universitaires Saint-Louis, waar hij een vak in het Nederlands doceert. Hij is tevens columnist voor De Standaard, waar hij tweewekelijks op donderdag schrijft over het communautaire debat (zie : www.standaard.be/bruggenbouwen).